Nynke vertelt ….

over twee focusing sessies die ze bij mij in de praktijk heeft gedaan.

Het gaat over haar angst dat haar werk niet goed genoeg is.

 

Sessie 1 ‘Ik ben niet goed en mijn werk ook niet.’

Midden in de nacht schiet ik wakker: de klus die ik doe voor mijn werk, het boek dat ik schrijf, is niet goed. Ik lig nog een uur wakker, zwetend, in paniek.

De volgende ochtend realiseer ik me ineens dat ik dit altijd heb als ik een klus bijna af heb. Ik heb vaak het gevoel dat ik niet goed ben. En mijn werk dus ook niet.

Oh, wat zou ik toch graag van dat patroon af willen, van die eeuwige onzekerheid.

Bij Affien op de bank, sluit ik mijn ogen. Ik concentreer me op de paniek van vannacht, het gevoel: het is niet goed. Meteen duikt er een kogel in mijn buik op. Dát gevoel: een harde ronde kogel, en hij doet zeer, zoals een kogel betaamt.

Affien zegt dat ik dat even toe kan knikken, begroeten. Je bent er, kogel, ik merk je op. Dan verandert de kogel langzaam in een dam in mijn buik: het is er om alles tegen te houden. Om níet te veranderen. De dam is enorm aanwezig, hij is dik en boos. Woedend, zelfs. Eindelijk wordt ie opgemerkt, dát werd es tijd, zeg.

Tranen, tranen, een hoop verdriet omdat het niet wil veranderen.

Aaffien zegt dat de dam er misschien niet voor niks zit en of het er al lang zit? Ja, dat is zo. Héél lang. Het beeld van een klein meisje duikt op. Ze zit op een stoel, met de smalle rug naar me toe, afgewend. Ze wil niet meedoen. Ik zie haar, ikzelf als volwassene ben bij het meisje. Op grote afstand, want ze wil niks met me. Ze is er wel, en ze is er niet. Dat niet-meedoen is belangrijk voor haar. Afgewend.

Aaffien zegt dat dat niet hoeft, er hoeft níks. Ik herhaal die woorden van binnen, ik zeg tegen het meisje dat er niks hoeft. Dan ontspant ze. Ze wendt zich wat naar me toe, ze lacht zelfs wat. Ze zit nonchalant nu, kijkt naar de kogel. Die is er ook weer, de kogel in mijn buik. Ietsje zachter, dat wel. Het meisje is gezien. Ik heb óók gezien dat ze niet mee wil doen. Waarom niet? Ik weet het niet.

Ik weet dat de dam in mijn buik er niet voor niks is. Het heeft veel te maken met mijn angst om het niet goed te doen. De dam houdt al heel lang iets tegen.

Zo, met het beeld van het meisje dat net wat méér ontspannen is, eindigen we de focussessie. Het is nog lang niet klaar, dit. Maar er is een beginnetje, een kleine verandering. Meisje zit ontspannen op de stoel, bungelend voetje.

Ze wilde niet meedoen.

In de dagen erna, voel ik steeds weer de kogel in mijn buik. De somberheid zit nog in mijn lichaam en geest, gedachten over de dam, die daar zolang al heeft gezeten. Ik merk nu ook hoezeer die verweven is in mijn hele leven. Niet helemáál meedoen. Maar langzaamaan trekt de somberte weg en de kogel ook.

Sessie 2 ‘Het meisje op de fiets’

Ik vertel aan Aaffien hoe het me verging, de dagen na de focussessie. Dat ik de kogel nog dagenlang voelde, de somberte. Ik begin te huilen, praat door. Aaffien merkt de tranen op. Ik vertel dat ik mezelf een huilebalk vind, zwak, al die tranen de hele tijd, tjongejonge. Veel meer dan andere mensen!

Maar ze zijn er, zegt Aaffien.

Dat is waar. Er zijn tranen. Zo eenvoudig is het.

Aaffien zegt dat die iets te maken lijken te hebben met de dam, het iets dat me tegenhoudt.

Zodra ik het woord ‘dam’ hoor, voel ik het in mijn lichaam. Het verdriet. En iets pijnlijks in mijn buik. Van binnen knik ik ze allebei toe. Mijn buik trekt de meeste aandacht; ik krijg een scherpe buikpijn. Langzaamaan zakt het. Aaffien zegt: ‘het voelt alsof…’ en terwijl ik naar woorden zoek, zie ik in dat het dezelfde pijn is die ik als kind had. Dat is gek! Het is díe buikpijn, van de lagere school. Ik ben een jaar of elf, en heb af en toe buikpijn die me doet ineenkrimpen op mijn stoel. De meester vraagt lief hoe het komt – ik heb geen idee – en hij zegt tegen me dat ik best even naar huis mag. Dus daar fiets ik dan; daar fietst het meisje. Ik zie haar op de rug. Ze is in verwarring. Het is niet oké dat ze daar fietst. Want thuis is het devies dat je door moet zetten, niet toegeven aan zwakte. Nu ben ik zwak. Ik nep de boel.

Ik voel me gevangen tussen aan de ene kant: de opluchting en zachtheid, het gevoel van ontsnapt zijn aan iets. En aan de andere kant: het strenge oordeel van thuis.

Ik ben er nu bij, als volwassene ga ik naast het meisje fietsen.

De plek in mijn buik is bijna helemaal zacht geworden. De aandacht ervoor heeft het goed gedaan. Er zit nog een restje buikpijn, en het woord dat opkomt is: toestemming. Dat is wat er nu nodig is en toen eigenlijk ook. Toestemming om te huilen. Om naar huis te fietsen.

Ik, als volwassene, laat het meisje weten dat ik weet dat het nodig was. Toestemming.

We stoppen met fietsen, ik omhels haar, vang haar tranen op.

Ineens zie ik de kralenketting van situaties in mijn leven waarin ik ‘zwak’ was, waarin mijn lichaam het begaf, de verscheurdheid (ik mag niet zwak zijn) en het weer doorgaan.

Aaffien zegt dat het meisje zich er wél doorheen heeft geslagen, en dat is zo.

Maar is het genoeg, vraag ik me af. Ik voel me nog vaak verscheurd. Maar het meisje heb ik gevonden, ze heeft zich getoond.

Ik sluit een verbond met het meisje van toen: we staan tegenover elkaar met de armen op de schouders. Lachend, vrolijk, samen. Dat beeld neem ik in mijn lichaam op. Het is een hartsverbond. Ik merk dat het me enorm veel ruimte in mijn lichaam geeft. Wonderlijk hoe ruim het voelt van binnen. Ik beloof het meisje dat ik terug kom.

In de dagen daarna zie ik met regelmaat het hartsverbond tussen mezelf en het meisje voor me en dat ontroert me dan. Het geeft me ruimte en kracht. Tegelijkertijd merk ik een zekere teruggetrokkenheid in mezelf op, ik speel minder een rol in sociale situaties en dat is kwetsbaar. Dan kijk ik weer even naar die twee. Dan is er verbinding.